Noot vooraf
van de vertaler
De
aanleiding om met dit begripsmatig revolutionair maar razend moeilijk te
vertalen essay te beginnen was een
bespreking in TROUW van 3 juni j.l.(2017) van het boek Wat we niet kunnen weten van
de Oxford professor “for the public understanding of science” Marcus du Sautoy.
In deze bespreking van Willem Schoonen wordt onder de titel Ignoramus en
Ignoramibus over de zeven wereldraadsels van de Duitse geleerde Emil Du
Bois-Raymond uit 1874 een citaat met daarin een vetgedrukte uitspraak van de
Oxford professor weergegeven: “Bewustzijn
is een onkenbaar fenomeen”, een bewering die door dit meditatief essay van de woord- en begripskunstenaar Herbert Witzenmann
(1905-1988) op basis van Goethe’s morfologie en Rudolf Steiners
kenniswetenschap gelogenstraft wordt als onderdeel van een even grootscheepse als ingetogen poging
om de zeven wereldraadsels te ontsluieren.
Na het voltooien van een eerste versie van dit essay werd door de vertaler een brief onder de titel De zeven wereldraadsels antroposofisch ontsluierd samen met de werkvertaling zelf op 12 juni aan de Opinie redactie van het christelijk, anti-revolutionaire dagblad Trouw gestuurd met het verzoek de brief als een reactie op de bespreking van het boek van de Oxford professor te publiceren. Deze brief luidde als volgt:
"Uit de bespreking door Willem Schoonen van Wat we niet kunnen weten van Oxford professor Marcus du Sautoy (TROUW Verdieping 3 juni 2017) blijkt dat er aan dit boek twee fundamentele tekortkomingen kleven. Ten eerste worden naast de doorgaans positieve, echter de negatieve de mensheid en aarde vernietigende gevolgen van een eenzijdige, materialistische natuurwetenschap en de daarvan afgeleide sociale wetenschappen, inclusief de zielloze psychologie, en de goddeloze theologie, die alle psychisch-geestelijke gewaarwordingen van de mens als illusoire, irreële bijverschijnselen verklaart en afdoet, volledig over het hoofd gezien. Door alleen de middels zintuiglijke waarnemingen observeerbare fenomenen als reëel te beschouwen en de mogelijkheid van bovenzinnelijke waarnemingen principieel uit te sluiten lijdt deze vooral in het westen beoefende radicaal empirische natuurwetenschap aan het dogma van de ervaring, die de positie van het vroegere religieuze dogma van de openbaring verregaand heeft ingenomen.
Ten tweede wordt er in het gewraakte werk van 408 pagina’s pas aan het einde enkele luttele bladzijden aan de geesteswetenschappen, inclusief de filosofie gewijd, die echter allemaal het antwoord schuldig blijven op de vraag van wat het bewustzijn is, dat als onkenbaar fenomeen wordt afgeschilderd en, voor zover wel enigszins kenbaar, naar de alom triomferende hersenwetenschap overgeheveld. Daaronder volledig ondergesneeuwd en dus nergens te bekennen is de antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap van Rudolf Steiner, iets wat natuurlijk gezien dit zegevierende dogma der ervaring, totaal niet verwonderlijk is. Die kan immers tegenover deze vernauwde zienswijze niet de aanspraak maken überhaupt een wetenschap te zijn. Toch zegt deze zich te baseren op een onvooringenomen kennistheorie, bv. in Rudolf Steiners Waarheid en wetenschap, een voorspel op diens Filosofie van de vrijheid met als ondertitel Psychische observaties volgens natuurwetenschappelijk methode. Degene die nu als geen ander deze onderzoekswijze van introspectie heeft opgenomen en verder ontwikkeld is de Duitse filosoof/antroposoof Herbert Witzenmann (1905-1988), die als persoonlijke leerling van Rudolf Steiner de opdracht kreeg de antroposofie op een filosofische manier te verdedigen.
Daarmee keren we terug naar de bovengenoemde bespreking die tevens ingaat op de behandeling in het boek van de Oxford professor van de zeven zogenaamde wereldraadsels, oorspronkelijk geformuleerd door de Duitse geleerde Du Bois-Raymond in 1874. Deze reiken van het eerste raadsel van “de fundamentele aard van de materie en kracht” tot aan “het probleem van de vrije wil.” En wil het nu juist deze Herbert Witzenmann zijn die in zijn binnenkort verschijnende verhandeling De zeven wereldraadsels en de gouden ladder uit zijn verzamelband van essays Goethe’s universal-ästhetischer Impuls – Die Vereinigung der platonischen und aristotelischen Geistesströmung (nog niet vertaald) vanuit Goethe’s morfologie , Steiners kenniswetenschap en zijn eigen ontwikkelde “structuurfenomenologie” en “egomorfose van de taal” deze zeven wereldraadsels in grote lijnen heeft ontsluierd. Hij eindigt dit essay als volgt: 'Deze poging wilde een bijdrage zijn tot de beslissing over de vraag of Du Bois-Raymond met zijn ook heden nog verregaand aanvaard oordeel over Goethe recht heeft dat diens kleurentherapie ‘allang gericht’ zou zijn, dat hij meer ‘dan zijn prestaties baten konden’ door ‘de valse richting’ schade heeft berokkend, ‘waarmee hij de …Duitse wetenschap veelvoudig heeft opgezadeld’ […] Het naar Goetheanistische methode hier ontwikkeld oerbeeld van alle vormgeving werd in tegenstelling tot zulke oordelen getracht uit te spreken als de volgens de Fama fraternitas R.C. in het Boek van het Leven ingeschreven naam van de mens.'”
Daarmee keren we terug naar de bovengenoemde bespreking die tevens ingaat op de behandeling in het boek van de Oxford professor van de zeven zogenaamde wereldraadsels, oorspronkelijk geformuleerd door de Duitse geleerde Du Bois-Raymond in 1874. Deze reiken van het eerste raadsel van “de fundamentele aard van de materie en kracht” tot aan “het probleem van de vrije wil.” En wil het nu juist deze Herbert Witzenmann zijn die in zijn binnenkort verschijnende verhandeling De zeven wereldraadsels en de gouden ladder uit zijn verzamelband van essays Goethe’s universal-ästhetischer Impuls – Die Vereinigung der platonischen und aristotelischen Geistesströmung (nog niet vertaald) vanuit Goethe’s morfologie , Steiners kenniswetenschap en zijn eigen ontwikkelde “structuurfenomenologie” en “egomorfose van de taal” deze zeven wereldraadsels in grote lijnen heeft ontsluierd. Hij eindigt dit essay als volgt: 'Deze poging wilde een bijdrage zijn tot de beslissing over de vraag of Du Bois-Raymond met zijn ook heden nog verregaand aanvaard oordeel over Goethe recht heeft dat diens kleurentherapie ‘allang gericht’ zou zijn, dat hij meer ‘dan zijn prestaties baten konden’ door ‘de valse richting’ schade heeft berokkend, ‘waarmee hij de …Duitse wetenschap veelvoudig heeft opgezadeld’ […] Het naar Goetheanistische methode hier ontwikkeld oerbeeld van alle vormgeving werd in tegenstelling tot zulke oordelen getracht uit te spreken als de volgens de Fama fraternitas R.C. in het Boek van het Leven ingeschreven naam van de mens.'”
Al de volgende dag kwam er een afwijzing in de vorm van een automatische respons zonder enige inhoudelijk opgave van redenen met nota bene de eigenlijk onbetamelijke vraag of ik begrip hiervoor kon opbrengen, iets wat ik, gezien deze ondeugdelijke, niet onderbouwde vorm van de afwijzing, schreef totaal niet te kunnen doen...
Het voornemen is nu om dit baanbrekend essay samen met drie andere, nog te vertalen werken van de schrijver, waarnaar in de voetnoten van dit essay wordt verwezen, te weten het boek Strukturphänomenologie en de essays "Egomorphose der Sprache” en “Goethes universalästhethetischer Impuls – Die Vereinigung der platonischen und aristotelischen Geistesströmung” als boek uit te geven.
Het voornemen is nu om dit baanbrekend essay samen met drie andere, nog te vertalen werken van de schrijver, waarnaar in de voetnoten van dit essay wordt verwezen, te weten het boek Strukturphänomenologie en de essays "Egomorphose der Sprache” en “Goethes universalästhethetischer Impuls – Die Vereinigung der platonischen und aristotelischen Geistesströmung” als boek uit te geven.
Verwezen wordt hier verder ten eerste naar
de drie publicaties De rechtvaardige prijs –
Wereldeconomie als sociaalorganica, Geldordening als
bewustzijnskwestie – Een nieuw financieel stelsel vereist een nieuw
beschavingsprincipe,en Een nieuwe economische orde
– Rudolf Steiners sociaalorganica en ten tweede naar de reeds online beschikbare
werkvertalingen van Handvest der menselijkheid – De principes van
de Algemene Antroposofische Vereniging (met daarin twee essays over de door Rudolf Steiner opgerichte Vrije Hogeschool
voor Geesteswetenschappen) en Vormgeven en beheren –
Rudolf Steiners sociaalorganica/ Een nieuw beschavingsprincipe, die ook hopelijk
binnenkort in boekvorm zullen verschijnen.
Daarmee kan gewapend met de drie eigen ontwikkelde speerpunten
van het werk van Herbert Witzenmann: de structuurfenomenologie, de egomorfose
van de taal en de sociaalorganica, aangevoerd door De Deugden – Krachten van het
Nieuwe Christendom, zijn handleiding van de geest en ridders van het Woord, een machtig
weerwoord, ja een waarlijk beschavingsoffensief verder ontketend worden tegen
de schaduwzijden van de huidige materialistische natuurwetenschap en de
daarvan afgeleide sociale wetenschappen
inclusief de zielloze psychologie, en de goddeloze theologie, in een poging het
huidige alle delen van de samenleving op aarde bedreigende beschavingsprincipe
der onmenselijkheid in zijn tegendeel te keren.
Dit is vooralsnog een werkvertaling
(vooral de vertaling van het gedicht Prometheus moet nog bijgeschaafd worden) die niet voor publicatie bestemd is, maar
onder vrienden en potentieel belangstellenden wordt verspreid met de vraag
om eventuele suggesties voor verbetering
en steun. De tekst is aangevuld met een een paragraaf "Wat en waarom is materie?" van hoofdstuk II "De sociale basisidee van onze tijd" uit de bovengenoemde publicatie Een nieuwe economische orde . Die tekst is te lezen als voetnoot 4 bij de oplossing van het eerste wereldraadsel van de fundamentele aard van de materie en kracht.
In
het nu volgende voorwoord van de schrijver op de bovengenoemde verzamelband, waaruit dit essay stamt, wordt dat deel ervan
vertaald wat er betrekking op heeft. Dit is bedoeld om de welwillende lezer
voor te bereiden op de vrij zware kost die hem te wachten staat, maar net als
het hoge bergbeklimmen na de nodige inspanning hem een grandioos overzicht op
nieuwe weidse perspectieven kan opleveren. In zekere zin is het, zoals de
schrijver in dit essay ook aangeeft, een handleiding tot psychische
gezondheid, de methodische onderbouwing
waarvan veel verder en dieper reikt dan wat de goeroes van “mindfulness” zoal tot nu toe aan aangebonden hebben.
Robert Jan
Kelder
Willehalm Instituut
Amsterdam 14 juni 2017
Voorwoord
Dat
na de grote omvang die de secondaire Goethe-literatuur [met name in Duitsland] heeft
aangenomen, het betwijfeld mag worden of een verdere bijdrage aan dit thema nog
wel in een behoefte voorziet kan niet zonder meer afgewezen worden. Dit bezwaar
wordt namelijk aangezien het fundamentele Goethe-onderzoek van Rudolf Steiner gemaakt. Maar juist
omdat dat onderzoek voor de eerste keer in een tot nu toe op geen enkele wijze
afgeloste (ook al werd ze vaak geplagieerd) diepgang en wijdte Goethe’s wezen
en werk in zijn omvattend en desondanks
grandioos uniform rijkdom wetenschappelijk ontsloten heeft en daardoor ten
opzichte van de gehele overige secondaire literatuur afsteekt, biedt deze in dit boek gebruikte
aanknopingsmogelijkheid een eigen prestatie. Want de voornaamste betekenis ervan
ligt niet daarin dat ze volledig nieuwe wetenswaardigheden overbrengen (dat
doet ze ook), veeleer daarin dat ze toegang verschaft tot Goethe’s kenmerkende ideële
uitvoeringswijze. Deze kan men niet op grond van een overdracht “hebben”, maar
alleen uitoefenen. Dan echter ontwikkelt ze zich daarin alsook in de daarvan
uitstralende gevolgen in onuitputtelijke, steeds nieuwe ontdekkingen toelatende
en bevorderende rijkdom. Niet Goethe-kennis wil dit boek vooral vermeerderen
(dat doet het ook), maar in het levendige wetenschappelijk-kunstzinnig-sociale
Goetheanistische universum inleiden, tot een actieve, zelf nieuw ontdekkende
deelname uitnodigen. Het is derhalve een scholingsboek, waarvan de voornaamste
waarde daarin bestaat om de gewone, alledaagse bewustzijnshouding door de
uitvoering van oefeningen in zielenobservatie (introspectie) te veranderen
en daardoor naar een nieuwe toegang tot het menselijk wezen en de algemene
werkelijkheid te wijzen.
Een woord over de hier toegepaste presentatievorm
van de essays schijnt aangebracht. Deze ooit hooggewaardeerde schrijfwijze is
bijna in de vergetelheid geraakt. Hier werd door de schrijver voor de
systematiek van het boek voorrang aan gegeven, omdat ze, ondanks alle
verscheidenheid aan dezelfde problematiek gewijd, deze toch vanuit steeds
nieuwe aanleiding met een bijzondere zienswijze en betrokkenheid benadert en
derhalve tegenover de grotere kilte van het boek de warmte van de persoonlijke
oproep aan de lezer bezit om het op deze
weg eenmaal, open voor andere aanleidingen te proberen. Anderzijds maakt echter
het essay tegenover de informatie van de nieuwsgierigheid en het succes
zoekende inzamelen van facts in ellendige en afvalwaardige vluchtigheid gebruik
van het vertrouwen en de vertrouwdheid tegenover de lezer in de
veronderstelling dat deze niet slechts een zinloos uur zou willen invullen of
zich van een snel weer weggeworpen gebruiksmiddel bedienen. Hij zou veeleer in
een bezinnend verwijlen zijn eigen innerlijke toestand willen toetsen en
veranderen. De essayist bericht erover hoe hem dit zelf gebeurde bij het
schrijven van zijn verhandeling en hoopt aan degene die hem volgt een
aansporing daarvan te verschaffen.
Op het steeds opnieuw voorkomend
cultuurvijandig bezwaar dat een zich aan gedachten en het verzorgen van het
zielenleven gewijd gedrag aangezien de dringende economische en sociale eisen,
die ons tegenwoordig met de claim van exclusiviteit onder druk zetten, onze
tijd niet begrijpt en in de vlucht daarvoor
in illusies verdwijnt, zal op deze plaats niet nader ingegaan hoeven te worden.
Het is immers de voornaamste intentie van dit boek om tot het levendig
gewaarwordend inzicht te leiden dat de wetenschap, kunst en religie
doordesemende grote eenheidsstroom van de Goetheanistische wereldbeschouwing,
indien men die in het eigen zielendomein binnenlaat, de juist in onze tijd
meest dringende noodbehoeftige sociale en algemeen civilisatorisch vormgevings-
en vernieuwingsvermogens verlevendigt.
Herbert
Witzenmann
Garnisch, september 1987
* * *
De zeven
wereldraadsels en de gouden ladder
1. Du Bois-Raymonds en de
pansofische wereldvoorstelling
De zeven wereldraadsels luidt een van de
redevoeringen (meestal gehouden in de door koningin Sophie Charlotte van
Pruisen opgerichte Academie der Wetenschappen in Berlijn voor een groot
publiek), die Du Bois-Raymond tot een door hem uitgegeven verzameling
bijeengebracht heeft. Daar behoort ook de ooit beroemde redevoering “Over de
grenzen van de natuurwetenschap” bij die met de sindsdien veel in de mond
genomen “Ignorabismus” eindigt en de andere over “Goethe en geen einde” die de
opmerking behelst “aldus verdwijnt in Goethe naast de dichter de
natuurwetenschapper en men dient laatstgenoemde eindelijk met rust te laten in
plaats hem steeds weer aan de naïeve menigte overdreven lof toe te zwaaien.”
“The gouden ladder” wordt in
aansluiting aan de woorden geapostrofeerd die Goethe zijn Faust laat uitspreken, nadat deze “het mysterieuze boek
van Nostradamus’ eigen hand” heeft opengeslagen en het teken van de macrokosmos
heeft ontwaard:
Zoals hemelkrachten
opstijgen en afdalen
En elkaar de
gouden emmer reiken.
In deze
woorden klinkt een relatierijk motief van de oude natuurmystiek (“Pansophia”)
waarmee Goethe goed vertrouwd was. Hij bericht in Dichting en waarheid over zijn lezen van Paracelsus, van Helmont, Welling, Baslius-Valentinus en de Aurea catena Homeri, natuurfilosofische
gezichtspunten die hem tijdens zijn levensgevaarlijke ziekte na zijn terugkeer
uit Leipzig samen met Susanne von Klettenberg in datgene gebied voerden, waar
zich wereld en ziel in het bovenzinnelijke ervaren verenigen. De stapsgewijze,
een harmonisch samenhang vormende doordringing van de kosmos met geestelijke
krachten en de metamorfosen van deze configuratieve oerordening in de aardse
wereld en haar wezens is een gezichtspunt die in vele modificaties in de
alchemetisch-iatrochemische literatuur te vinden is. Die gaat terug op de
voorstelling dat de zeven planeten (zoals men ze destijds opvatte) en hun
sferen het harmonikale oerbeeld van alle vormgevende werkzaamheid is, dat in de
opbouw van alle schepsels als hun formatief principe te herkennen is. Op de
meest indrukwekkende manier komt deze gedachte van een overal geldige, al-doordringend-tegenwoordige
sferenharmonie in Keplers Harmonices
mundi tot uitdrukking. Het neerdalen van een kosmisch werkzame ordening en
het opstijgen van een aardse wezenswording is een oude, het menselijke peinzen
machtig begeleidende gedachte. Hij wordt in de Fama fraternitas R.C. als volgt uitgesproken: “Dan verblijdt zich degene
voor wie de natuur geheel open is niet dat hij zon (goud) kan maken…of hem
duivels gehoorzaam zijn, maar dat hij de hemel open ziet en de engelen van God
opstijgen en neerdalen en zijn naam ingeschreven in het Boek van het Leven.”
II. De beide permanente
factoren in voortdurende verandering
Neerdalen
en opstijgen, wereldmachtiging en wezensverwezenlijking doordringen elkaar in
de zin van die oude gedachte van een etherisch harmonikale energie. Laten we
proberen hem in een moderne
geesteshouding opnieuw te beleven en aan de “zeven wereldraadsels” te toetsen.
Een vormloze en een zowel zelf- als
schepselen verwezenlijkend principe, stof en geest, vormen in de zin van die
oude voorstellingen de oertegenstelling, de polariteit uit de synthetische
stijging waaruit de wereldontwikkeling voortkomt. In Dichting
en waarheid pakt Goethe deze gedachte in de beschrijving van de religieuze
voorstellingen van zijn jeugd op.
Voor ons huidigen is het verblijven
in een zodanige meer gevoelsmatig dan door denkwil doorgelichte reeks ideeën
niet meer gangbaar. Goethe heeft de cognitieve instelling en oriëntatie van
onze tijd zelf door zijn grandioze natuurwetenschap, de metamorfose van oude
wijsheid naar de moderne onderzoekswijze, als geen ander tot uitdrukking
gebracht. Alleen de denkende observatie, de aan onvervalste fenomenen
ontwikkelde en door zichzelf op onvooringenomen strengheid permanent getoetste
gedachtevorming geldt voor ons als legitiem. Maar alles voorafgaand is het de
psychische observatie (introspectie) van het kenproces zelf die ons ertoe
brengt om van de polariteit van het ongeordend stoffelijke en het ordenend
zelfgeordende uit te gaan.
Met Hegel moeten we verklaren dat het blad papier dat we in de hand
houden zou verdorren eer we het beschreven hadden. Want ook een zo eenvoudig
ding heeft talloze eigenschappen. Deze
vermeerderen zich voortdurend in steeds nieuwe aan- en insluitingen, wanneer we
ons ervan bewust maken waarmee wij als zorgvuldige observatoren rekening mee
dienen te houden. En met de voortgang van het observeren verandert zich het
geobserveerde voortdurend. Het wordt in een steeds grofmaziger en steeds verder
uitgespand relationeel vlechtwerk verweven. Het aanvankelijk leer “het”,
“iets”, ”dit” wordt met steeds dichter wereldinhoud verrijkt. En uiteindelijk
onderkennen wij dat we de wereld zouden moeten beschrijven als we het blad
wilde beschrijven, de wereld als blad, het blad als wereld. Hetzelfde heeft Schleiermacher over een naald
uitgesproken.
In deze exercitie verdwijnt echter
het blad voor ons, het lost zich in de stroom van het wereldgebeuren op en we
roepen met Heraclitus uit: “Alles
stroomt!” Kijken we echter meer gedetailleerd toe, dan merken we dat in deze
gebeurenstroom, die alles los schijnt te scheuren, er twee elementen permanent
blijven. Het ene zijn de verschillen,
die weliswaar steeds opnieuw optreden, maar toch elke keer met dezelfde
eigenschap. Met elke nieuwe eigenschap, waarvan onze observatie van het blad bewust
wordt, treedt een nieuw, als zodanig steeds weer gelijkvormig verschil aan het
daglicht. We zijn niet kieskeurig, maar grijpen onbekommerd enkele van deze
verschillen, die onze observatie ontdekt, eruit. We zeggen bijvoorbeeld van ons
blad dat het wit is. Maar wat is “wit?” We hebben een verschil geobserveerd die
geen tweede keer optreedt. Want ook wanneer ons blad, omdat het onbeschreven
is, een “zuiver” wit aantoont (waarmee we een nieuwe eigenschap en ook een
verder verschil vaststellen) en we daarnaast een tweede blad leggen, waaraan we
eveneens “zuiver” wit toeschrijven, dan tonen zich aan de exacte observator
desondanks verschillen die alleen door verdere eigenschappen en daarmee verdere
verschillen beschreven kunnen worden. En
niet anders loopt het af, wanneer we het blad “rechthoekig” of “licht” of
“bijna gewichtloos” noemen. Het blad en de wereld verdelen zich in steeds nieuw
verschillen die juist in hun volledige, zich nooit herhaalde ongelijkheid
gelijksoortig zijn. Wat echter deze voor onze observatie in het onmetelijke
vermeerderende verschillen zijn, dat zeggen ze ons door zichzelf niet. Het
enige wat ze ons zeggen is dat ze ons
door zichzelf niets zeggen. Doordat we ons dit verduidelijken, onderwijzen we
ons ook over het feit dat deze volledig onbepaalde diversiteit der wereldverschijnselen
nooit verdwijnt, veeleer in alle veranderingen die ze kan aannemen alleen
steeds opnieuw en op dezelfde wijze optreedt. De diversiteit is het permanente in de nooit stilstaande
stroom der verandering.
Daar echter de verschillen ons niets
over zichzelf zeggen (niet eens dat ze niets zijn, want dat zou reeds een
uiteenzetting met hen zijn, waarin zich ons eigen verklaringsbehoefte zich doet
gelden), moeten we een middel zoeken dat hun stomheid een stem geeft. We vinden
dit middel in datgene wat tussen hen is. Want hun tussenruimtes zijn niet leer.
Veeleer kunnen ze met de draden van hun relaties overspand worden. Want deze
relaties zijn nu juist de eigenschappen van het ongelijksoortige waarin
uitgesproken wordt wat deze verzwijgt. Want wat een ding is, kunnen we allen
door zijn verhouding tot andere dingen
karakteriseren. Deze verhoudingen zijn nu juist zijn eigenschappen. Wanneer we
het blad “wit” noemen, dan brengen we het daardoor onder in het waarnemingsveld
van het kleurachtige, noemen we het “licht”, dan brengen we het onder in ons
spierspannings- evenwichts-
en tastzintuig. Het zijn de verhoudingen die de stomme verschillen een stem
geven, die echter oorspronkelijk niet aan de verschillen vastkleven, maar die
we veeleer eraan toevoegen, die we pas uit het verborgene eruit halen.
Nu kan men uiteraard vragen: zijn
dan de relaties “wit”, “groot”, “glad” ook geen verschillen? Hoe zou ik ze uit
elkaar kunnen houden, als ze dat niet waren? In zover ze verschillen zijn,
delen ze deze eigenschappen zeker met alle andere verschillen. Voor hen geldt
wat al eerder genoemd werd, dat in elke eigenschap, elke relatie het
verschillende als een onvergankelijkheid steeds opnieuw optreedt. In zover ze
echter relaties zijn, dus iets wat tussen
de verschillen is, geldt voor hen iets anders. Als relaties zijn ze
namelijk, ongeacht hun diversiteit, algemeen – en wel in een drievoudige zin.
De verschillen zijn (uiteraard alleen in zover we ze denken) eenmalig, ze
treden geen tweede keer op, ze zijn alleen voortdurend doordat ze steeds
opnieuw optreden. Ook het leer “dit” van ons blad is op het volgende ogenblik
iets anders, want het staat dan onder andere werkingen en daarmee in andere
relaties. Desondanks treedt het steeds als hetzelfde op. De relaties daarentegen
hebben vele, veeleer talloze betrekkingen – “wit” zijn alle bladen die wit
waren, zijn en zullen zijn. Dit is de ene
soort van algemeenheid die voor alle relaties geldig is en ze ten opzichte van
de eenmaligheid van het verschillende in boventijdelijke geldigheid afsteekt.
Een tweede algemeenheid der relaties
merken we wanneer we ons verduidelijken dat ze voor alle mensen gelijk zijn.
“Wit” niet als blik leidende aanwijzing naar een eenmalig dit-wijs, maar als
indeling in de kleurbegripsmatig gelijkvormige verstrekkingen van de
kleurenwereld, en het daaraan gerelateerd waarnemingsveld kan weliswaar in zijn eigenheid
door elk denkend mens alleen individueel gevat worden, is echter voor alle
vattende mensen dezelfde inhoud. De relaties (die men uiteraard ook begrippen
noemt, omdat ze uit de uniforme ideële wereld gegrepen worden) zijn dus zowel
subject- als objectalgemeen. Dit hangt nu eenmaal samen met de betrekkelijkheid
van de relaties. Deze zijn alleen in staat om verbanden te bewerkstelligen, omdat
ze zelf met dit vermogen uitgerust zijn om zich dus zowel met hunner gelijken
alsook met het ongebonden eenmalige te kunnen verbinden. Daarom staan alle begrippen
met elkaar in verbinding. Daarvan overtuigt men zich niet pas door de
voortdurende verwijzingen van de begrippen naar elkaar te volgen, maar eenvoudiger
en grondiger door inzicht in de tegenstrijdigheidsloosheid van de denkakte, waarnaar
alle begrippen tot een en dezelfde denksamenhang behoren.[1] De drie
algemeenheden, de boventijdelijke, de ideële totale samenhang representerende
logiciteit, de subject- en objectalgemeenheid wijzen op het tweede permanente,
waarvan we in het observeren bewust worden. Het verschilt van het in steeds
opnieuw optredende ongebonden-permanente door zijn onafhankelijkheid van
veranderende voorwaarden en zijn op zichzelf rustende zelfbeschikking, dus zijn
permanentheid.
Prometheus
(120 x 87 mm, wit
papier, potlood, veer met Oost-Indische inkt, gedateerd op het jaar 1809)
De representant van de vrijheid (volgens
Goethe’s opvatting) verdedigt zich op een kale bergtop tegen de hem met
bliksemlicht bedreigende adelaar van Zeus. De volgende woorden uit het eerste
bedrijf van Goethe’s Prometheus fragment luiden:
“Und mocht’um alles nicht“ En mocht’ om alles niet
Mit dem Donnervogel tauschen Met de dondervogel ruilen
Und meines Herren Blitze stolz En van mijn Heren bliksem trots
In Sklavenklauen pakken In slavenklauwen
pakken.”
Prometheus, niet zoals in de antieke
mythologie aan de rotsen geketend, zich uit het donker van de individualisering
naar boven strijdend, zich in het licht van het universele de zelfheid
verkrijgend.
III. De treden van de gouden
ladder
Met
het zichtbaar worden van de beide soorten permanentheden, met de drie
algemeenheden van het betrekkelijk-permanente in tegenstelling tot de
eigenschapsloosheid van het alleen-verschillende is men impliciet ook al van de
treden van de gouden ladder en zijn dubbele bevestiging gewaar geworden. Want
de drie algemeenheden zijn niet naast elkaar liggende bevindingen, maar
trapvormen in de volgorde van een aanpassing van het betrekkelijke aan het
onbetrekkelijke – men zou ook kunnen zeggen van het begripsmatige aan het
waarneembare of van het geestelijk-vormende aan het stoffelijk-vormloze.
Er werd voorheen van de
subject-, object en ideeënalgemeenheid van de relaties of begrippen gesproken.
Van de ideeënalgemeenheid, waarnaar elk begrip een representant van de uniforme
ideeënwereld is, moet uitgegaan worden. Want die behoeft geen onderbouwing,
daar ze in zichzelf gegrond is – de ideële wereld behelst immers door haar
betrekkelijkheid de grondslagen voor alle eigenschapsvorming en daarmee alle
duiding. De in zich rustende ideeënwereld heeft op grond van haar algemeenheid
en geslotenheid vooreerst geen betrekking op het waarneembaar-verschillende en
eenmalige. De kennende ontsluiter van de aanvankelijk verborgen eigenschappen
van het differentiërende element vermag zich echter met het ideëel-universele
gebied in verbinding te stellen en van deze het synthetiserende element van de
werkelijkheidsstructuur te ontnemen. Door het be-grip grijpt hij uit de
algemeenheden het bind- en vormingsmiddel eruit die de enkelheden door de
onthulling van hun aanvankelijk verhulde eigenschappen in holistische
vormstructuren indelen en tot gedaantes, schepsels samenvoegen. Daarmee
betreedt de kennende mens de bovenste trede van de geestelijke ladder, gedragen
door de bevestiging daarvan in de hemel van de ideële wereld, van waaruit hij
de afdaling naar de aardse gedaantewereld kan beginnen. Het is uiteraard de
vraag hoe hij een zo hoge standplaats kan beklimmen, daar hij kennelijk toch
als drager van een lichaam in een veel lager liggend bereik gevestigd is. Hij
zou gelijk een vogel over vleugels moeten beschikken om hem zo hoog omhoog te tillen. Maar hij zou zich niet zo gering moeten inschatten, want
het benodigde vleugelpaar is hem inderdaad eigen. Weliswaar is deze opgang niet
mogelijk voor het volgewicht van zijn fysiek lichaam, maar wel voor een
gewichtsloos deel van zijn wezen. Dit is zijn denkblik, die innerlijke aandacht
kan schenken en tegelijk daad en schouw is. En dit actief schouwen en
schouwende activiteit, dat de gelijktijdige oorsprong van al het observeren en
volbrengen is (het opheffend-gemeenschappelijke van onze praktische en
theoretische vaardigheden) is in herkenbare luchtvaardigheid met een van de aan
het omhoog streven gewoonde vleugelpaar
uitgerust. Een van die vleugels is de vaardigheid om onze lichamelijke
organisatie terug te dringen, die ons bij het verbergen van alle samenhang door
haar zintuigen op de lere verschillen wil vastleggen. Deze vaststelling wordt
door de vleugel van onze denkblik afgedwongen. De andere vleugel is het
verenigingsvermogen met de universele relaties. Deze vaardigheid verleent de
andere vleugel van onze denkblik doordat laatstgenoemde deze tot be-grip in
staat stelt, die zelf door hetgeen begrepen is, het gevatte ideële gestalte,
terugbegrepen wordt. We mogen ons dus inderdaad de vaardigheid toekennen om op
te vliegen naar het bovenste eind van de “gouden ladder”.
Nog te verklaren is waarom deze
ladder juist de “gouden” wordt genoemd. Een
van de redenen die voor de woordkeuze spreken, is de onaantastbare degelijkheid
van het goud. De ladder waarvan hier sprake is in het onaantastbaar-degelijke
van het algemeen geldige en zichzelf dragende bevestigd. Anderzijds schreef men
(in volkshuiskundige zin onterecht) goud de waardenrepresentant toe, die echter de
treden van de gouden ladder volledig toegekend moet worden, omdat deze als de
onthuller aller eigenschappen ook de bewaarders van het waardengehalte van de
wereld zijn.
De bovenste trede van de gouden
ladder is voor de vlucht van het be-grip in het gebied bereikbaar waar hij naar
boven bevestigd is. De vraag is nu hoe de in zich rustende zelfgenoegzaamheid
van de algemene begrippen (de universalia) nader aan de ongebonden zuivere
waarnemingen toe kan komen. Dit is blijkbaar alleen mogelijk wanneer de
algemene begrippen in zichzelf een betrekking bevatten die boven ze uitgaat.
Dat zulke betrekkingen inderdaad voorhanden zijn, blijkt uit hun subject- en
objectalgemeenheid. In hun subjectalgemeenheid verwijzen ze de denkende mensen
enerzijds naar de onaantastbare geldigheid van hun ideeënalgemeenheid.
Anderzijds zijn ze ook blikleiders voor de observator, die zijn aandacht de
richting naar het gebied geven die ze generiek omvatten (steen, viooltje,
gemoedstoestand): ze hebben specifieke betrekkingen tot bepaalde gebieden. Het
zuiver oberveerbare is zonder begripsmatige blikleiding (niet-begripsmatige
bepaling die pas later inhoudelijk vervuld wordt) niet zichtbaar te maken: waar
het de observator aan zulke blikleiding ontbreekt, tasten zijn verklaringspogingen
hulpeloos in het ongewisse. De algemene begrippen zijn naar hun gebied toe (in
zich boven zich uit duidend) geïntentionaliseerd. En deze intentionaliteit kan
zich de observator eigen maken. Vanuit
deze (uit de logische volgorde van de begripsmatige aanpassing aan het
waarnemingsmatige onderbouwde) intentionaliteit van de generieke universalia
kan overigens pas het juiste begrip van gedrag worden verkregen – de intentionele
betrekking van de begrippen is immers een daarin onderbouwd gedrag tegenover
iets dat buiten hun zelfbestemming ligt, voor zover men, zoals het voor de onbevooroordeelde
observatie blijkt, daarin scheppende machten en geen abstracte schema’s
herkent. Dit voor de gedragswetenschappen fundamenteel inzicht kan in deze
samenhang niet verder gevolgd worden. De intentionaliteit van begrippen, die
voor de observator door hum subjectalgemeenheid blikleidend werkzaam wordt, is
echter alleen een verwijzing naar een buitenbegripsmatigheid, nog niet het
bereiken daarvan. Daartoe behoeft het verdere aanpassing. De objectalgemeenheid
der universalia werpt hier licht op. Want net zoals een algemeen begrip door
vele observatoren tot blikleiding voor hen geïntentionaliseerd kan worden, kan hij
zich op grond van zijn objectalgemeenheid aan vele exemplaren van zijn gebied
(niet alleen één soort) aanpassen. Dit blijkt daaruit dat men reeksen
stijlverwante metamorfosen van een gedaante- of entiteitengebied (voorstellend)
observeren of ook uitvinden kan. Goethe heeft deze grote ontdekking in zijn
morfologie tegenover de materialistische mozaïktheorie en aanpassingsmechanica
gesteld. Pas met het oog op de metamorphotische aanpasbaarheid der universalia
aan veranderende voorwaarden kan het juiste begrip van actieve, niet
opgedrongen aanpassing worden ontwikkeld, waar hier eveneens niet verder op
ingegaan kan worden.
Met zijn aanpasbaarheid heeft een universale
echter zijn doel om een ongebonden waarnemingselement in een
eigenschapscoalitie te betrekken nog niet bereikt. Daarvoor is nog een verdere
metamorfose van het algemene noodzakelijk – namelijk in het vastleggen op een
bepaalde waarnemingsachtige gesteldheid van zijn referentiekader te verstarren.
Rudolf Steiner karakteriseert deze betrekking van de individualisering van het
algemeen begrip als voorstellingsvorming. Nadat we het algemeen begrip
“viooltje” met een exemplaar van zijn referentiekader verbonden hebben, het
door deze in een metamorfose van zijn aanpassingsvermogen werd vastgehouden en het
zijnerzijds aan de ongedifferentieerde en ongegronde waarnemingsachtige
correlaties (onder toevoeging van verdere begripsmatige bindmiddelen) een
gedifferentieerde structuursamenhang heeft verleent, bezitten wij in het
onderhavige geval niet meer het algemeen begrip, dat nu zijn bewegelijkheid
heeft verloren, maar ook de voorstelling die haar bepaaldheid heeft verkregen. We
kunnen ons hiervan door de vorming van een herinneringsvoorstelling overtuigen,
die object-gerelateerd maar niet object-onafhankelijk is. Aan de herinnering is
echter voorafgegaan het oorspronkelijke objectieve voorstellingsvormingsproces.
Dit is de ruststand van de gouden ladder aan het andere eind. Hij reikt tot in
het waarnemingsgebied en wordt daar in voorstellingsvormige structuurformaties
vastgehouden (inhereerd). De oorspronkelijke voorstellingen zijn geen
representanten van een verleden, maar de inherenties van actueel aflopende
structuurvormingsgebeurtenissen.[2]
IV. Werkelijkheid en
verwezenlijking. Goethe’s
universeel-esthetische impuls[3]
In
het voorafgaande werd getracht een voorstelling van de “gouden ladder” bij het
betreden daarvan in vergelijkenderwijs afdalende richting over te brengen. Bij
deze afdaling volgt de observator hoe de vormgevende universalia door een
logisch ingedeelde werkvolgorde zich met de stoffelijk gedifferentieerde
eindpunten van hun scheppen synthetiserend verenigen. In de opbouw van onze
objectief-vergankelijke wereld participeren wij actief in dit opbouwproces,
maar echter meestal in een onderbewust gewoonteverdrag. We kunnen ons deze
onderbewuste voltrekking echter op elk moment door zielenobservatie
(introspectie) aan de hand van willekeurige gedaantes van onze wereld (steen,
plant, dier, mens) bewust maken. De beschreven werk- en vormgevingsvolgorden
vinden bij de opbouw van elke
gestalte plaats. (De lezer wordt gevraagd om zich ervan bewust te maken dat
deze viervoudige structurele oergestalte, dit oerbeeld van formering, met
noodzakelijkheid in elk geval van het
ontstaan van een gedaante of schepsel in de volledig operationele omvang
daarvan tot zijn recht moet komen, omdat
dit überhaupt het wezen, de fundamentele aard van de wereldverschijnselen is,
zoals dat hier ontwikkeld werd). Hierbij gaat het om de noodzakelijke algemene
voorwaarden van gestaltevorming. Deze zijn te onderscheiden van de
gestalte-elementen (wezensdelen) van de individuele gestalten (wezens,
schepsels) en hun materiële structuur – waarover in wat volgt nog wat verduidelijkt
zal worden. Gestaltevormingen en gestalte-elementen (in de enkele wezens geïntegreerde
delen van het gestalte-oerbeeld) zijn dus uit elkaar te houden. De in het
voorafgaande als gestalte-oorsprong (ideeënalgemeenheid), gedrag
(subjectalgemeenheid), aanpassing (objectalgemeenheid) en verstarring
(inherentie) logisch ingedeelde werkvolgorde is tegelijk de sleutel tot de
opbouw van onze wereld. Als men vandaag gelooft middels een door mathematisch-fysicalische
denkgewoontes bepaalde “wereldformule” te kunnen vinden, dan mag daartegenover
gezegd worden dat dit, hoewel voortgekomen uit de totaal andere denkstijl van
de Goetheanistische morfologie, in deze voordracht voorhanden is. Deze
structuurfenomenologische “wereldformule” stelt tegenover zowel de
mechanistische mozaïktheorie alsook de kwantumtheorie – die geen in het kader
van onze zintuigelijke waarnemingen objectiveerbare werkelijkheid herkent, dus tegenover
de in beide gevallen vertegenwoordigde materialistische wetenschap, die alleen
rekening houdt met het zonder ons toedoen voorkomende, hoewel ook daardoor
beïnvloede element van de werkelijkheid – een in ons kennen zich voordoende
uitdrukkingsdynamiek. De wereldverschijnselen zijn geen wederkerende
samenstellingen van materiële elementen of uit fysicalische velden
verwijderbare singulariteiten, maar uitdrukkingsvormen van geestelijke, zich
voortdurend veranderende werkingskrachten. Deze aanwijzing betekent dat een
morfologische “wereldformule” een universele uitdrukkingswetenschap, een
algemene linguïstiek vereist en ervoor de grondslag legt. De bekroning van de Goetheanistische
morfologie zou een in vakgebieden ingedeelde universele esthetica zijn. Want er
kunnen in de toekomst alleen nog zulke werkelijkheidsgetrouwe wetenschappen
bestaan, die de uitdrukking van vormende vormkrachten in het door zichzelf
ongevormde onderzoeken en onder het doortastende gezichtspunt van de idee tot de morfologische
karakteristieken van hun terrein aankomen. Wetenschap moet in de zin van
Goethe’s uitdrukkingswetenschap (algemene linguïstiek of universele esthetiek)
zijn, omdat haar taak de onderzoeking van de structuur vormende vormkracht van
de geest in het element van zijn waarneembaar-stoffelijk uitdrukkingsmiddel is.
Zijn wetenschap is derhalve geëigend voor een universeel esthetische impuls.
In het voorafgaande werd de aandacht
op het verschil van gestaltevormingsvoorwaarden en gestalte-elementen
gevestigd. Die voorwaarden worden duidelijk, wanneer men, zoals dat hier
gebeurde, de gouden ladder in afdalende richting betreedt. Men volgt dan de
werkingsrichting waarin zich de vormende universalia met de vormloze absolute
differenties verenigen. Het is echter meteen duidelijk dat dit afdalend proces
van de vormende krachten met een opstijgende processualiteit van zich in
wording bevindende gedaantes overeenstemt. Deze onderscheiden zich in
opstijgende richting door het aantal van daarin verenigde gestalte-elementen,
door de structuur van hun werkelijkheids- of wezensdelen. De door het inzicht
in het fundamentele vormgevingsprincipe geleide observatie verschaft hierover
onmiskenbare informatie. In de gestalten van de anorganische natuur treffen we
alleen de verstarde inherenties als vormgevende factor. De overige componenten
van de vormgeving zijn de vormgevingsvoorwaarden waaronder de anorganische
gestalten kunnen ontstaan. Derhalve kan hun gestalte alleen door externe
gestalte-veranderende werkingen omgevormd worden. Bij de gestalten van planten
behoort daarentegen ook de aanpassingsvaardige bewegelijkheid van de
universalia bij hun individuele gestalte-opbouw. Derhalve is hun
gestalte-opbouw door een reeks typologische veranderingen, die door
blootstelling aan externe factoren alleen gemodificeerd kunnen worden,
gekarakteriseerd, zijn voor hen gestalte-opbouwende veranderingen een
wezenlijke eigenschap. Bij de dierlijke gestalten behoort ook nog het intentionele
gedragsprincipe tot hun gestalte-opbouw. Dit is echter niet door de exemplaren
van een soort zelf, maar door de invloeden van de omgeving verifieerbaar, in het
overige soorttypisch vastgelegd. Alleen bij de mens behoren alle treden van de
gouden ladder tot de opbouw van het individuele menselijke wezen en is geen
enkele daarvan als gestaltevormingsvoorwaarde werkzaam. Derhalve is alleen de
mens op eigen individuele wijze in staat tot het kennen en het handelen uit
kennis, omvat en bevat hij in de wezensruil met de idee ook de hoogste trap van
de gouden ladder.
Hoe schetsmatig en derhalve voor de
verdere ontwikkeling van hun samenhang behoeftig deze verwijzingen ook zijn,
kunnen ze desondanks geschikt zijn als een minstens inleidende voorstelling van
de “gouden ladder” in diens sleutelfunctie als “wereldformule” en methodische
functie eigen aan de esthetisering van alle wetenschappen. Uitgerust met deze
inzichten kunnen we een uitzicht naar mogelijke oplossingen van de
wereldraadsels wagen.
V. De “Zeven Wereldraadsels”
in het licht van de morfologische
wereldformule
Het
zou kunnen lijken alsof de naïeve kennishybris
waarmee, schijnbaar kritisch, Du Bois-Raymond pronkt ons vandaag de dag niets
meer te zeggen heeft. Maar Du-Bois-Raymonds opstelling van de - qua betekenis
wel zeker juist gekende – “zeven
wereldraadsels” is ook vandaag de dag nog een beduidende aanleiding om op een
progressieve wijze zich over de inhoud en de voor een gewetensvolle
zelfonderzoek standhoudende gedegenheid van de eigen wereldbeschouwing rekenschap
te geven. Een zodanig zichzelf toetsende rekenschapbericht die voor het eigen
kennisgeweten wordt afgelegd, hoort bij de onontbeerlijke vereisten van
psychische gezondheid. Van een zodanig gezonde werking kan zich een ieder
overtuigen die dit bericht in aller ernst voor de verantwoording van zijn zelfachting
doorneemt.
Op details van de redevoering over
de “zeven wereldraadsels” kan wellicht op een andere gelegenheid ingegaan
worden. Dit zou de moeite waard zijn, omdat het daarbij om fouten gaat die ook
vandaag nog voor de huidige wetenschappelijke denkgewoontes typisch zijn. Bijvoorbeeld
(om er slechts een uit te halen) de
volgende opmerking: “Strauss had niet over het hoofd gezien dat ik mij ten
opzichte van geestelijke processen welzeker op het standpunt van de inductieve
natuurwetenschapper gesteld heb, die het proces niet van het substraat scheidt
waaraan hij het proces leerde kennen, en die zonder toereikende grond niet
gelooft aan het bestaan van het substraat losgemaakte proces.” Dit essay volgt
een andere intentie om aan de hand van Du Bois-Raymonds raadsels-cataloog tot
een wereldbeschouwelijk overzicht onder toepassing van de in het voorafgaande
ontwikkelde morfologische wereldformule te
komen, die waarneming en denken (substraat en proces) tegelijk
differentieert en synthetiseert.
De “zeven wereldraadsels” van Du
Bois-Raymond zijn:
1. De fundamentele aard van materie
en kracht;
2. De eerste oorzaak van beweging;
3. De oorsprong van het leven;
4. De teleologische opzet van de
natuur;
5.
Het ontstaan van de eenvoudige zintuiglijke waarneming;
6. De oorsprong van denken en taal;
7. De vrije wil.
De
opmerkingen die Du Bois-Raymond over deze problemen maakt eindigen in een
“dubitemus” (mogen we twijfelen) – zoals hij überhaupt het “pyrronisme” zich
toe-eigent.
De huidige natuurwetenschap neemt
tegenover deze vragen een andere stelling dan de twijfelaar in, want ze beweert
ze te beantwoorden. Uiteraard zijn deze antwoorden van een categorie, die zich in
de bodemloos opdringerige, het antwoord-gehalte weer opheffende vraag naar de
zin van het menselijke bestaan verandert. Het huidige antwoord op de vragen 1
en 2 luidt: “Oerknal”, op de vragen 3 tot 6 “toevallige combinaties van
resistente structuren en functies met steeds hoger teleologische resultaten van
toenemende zelfregelingen en het binnenvallen van dergelijk uitgeruste
populaties in ecologische niches.” Het antwoord op vraag 7 is de zogenaamde
methoden-tolerantie van de op de plaats van de klassieke causaal-deterministische
fysica getreden kwantumstatistiek. Het is duidelijk dat deze “antwoorden” in
waarheid vragen met het oog op al datgene zijn dat de mens als zijn
psychisch-geestelijk leven en wezen kent. Wat blijken echter de “zeven
raadsels” in het licht en in de zin van de “gouden ladder” te zijn?
1.
De fundamentele aard van materie en kracht. Hierover werd in het
voorafgaande enigszins uitvoerig gesproken. In de zin daarvan kan gezegd worden
dat materie en kracht als het ware de onderste en bovenste aanzetpunt van de
gouden ladder kenmerken. Materie is gelijkgesteld aan het differentiërende,
kracht aan het synthetiserende element van de werkelijkheid. Hun aard en zin is
daarin gegrond dat ze door de menselijke lichamelijke organisatie voor de
kennende mens aanvankelijk als van elkaar gescheiden bestanddelen toegankelijk
worden, hij daardoor in staat wordt gesteld ze in zijn kennen te herenigen,
waardoor hij als kennende niet in een voorgegeven, hem bepalende, maar een
in-wording-zijnde, hem vrijlatende wereld, en daarom als een tot zelfzingeving
capabel wezen leeft.[4]
2.
De oorsprong van beweging. Indien men beweert dat de oorsprong van alle
beweging terug gaat op een oerexplosie, is de vraag naar de oorsprong niet
beantwoord. Want deze zogenaamde oorsprong vereist zelf een verklaring.
Dit schijnbaar en door zijn onmenselijkheid
fascinerend antwoord is slechts een uitvlucht in het monstrueuze. Het
oorspronkelijke kan alleen iets zichzelf bepalends zijn. Alles door een ander
bepaalde is niet oorspronkelijk. Oorspronkelijk kan derhalve alleen een zodanig
iets zijn, waarvan de innerlijke samenhangen niet door een daarvan verschillend
element ontstaan. Oorspronkelijk kan dus alleen iets uit zichzelf ontwikkeld,
in zijn geleding tegelijk eenvormig zijn. Als een zodanig iets hebben wij de
door onze denkwil (de be-grip) vatbare ideële wereld der universalia leren
kennen. Nu zou men uiteraard kunnen tegenwerpen dat de ideële wereld op dezelfde
manier tegenover de oorsprongsvraag
staat als de oerknal. Dat is echter een vergissing, want laatstgenoemde kan
niet van zichzelf getuigenis afleggen, de voor hem geldige uitspraken kunnen
alleen door het denken, niet door hem zelf gemaakt worden. Het denken
daarentegen is op grond van zijn zelfbestemming competent voor elke soort
uitspraak, dus ook voor de zelfuitspraak. Daar er geen andere
verklaringsmogelijkheid anders dan die door het denken bestaat, kan de vraag
naar de oorsprong van het denken niet beantwoord worden door de verwijzing naar
iets dat buiten het denken ligt en dat daartoe dus niet in staat is. Alle
antwoorden die zich op het denken richten kunnen derhalve alleen zijn
innerlijke wezenskenmerken betreffen. Dit is impliciet reeds met zijn
zelfbestemming uitgesproken. Het denken toont zich daarmee als het
oorspronkelijke. Daar de observatie verder laat zien dat het in staat is tot
verschillende metamorfosen in de soort van trapsgewijze aanpassing aan het
waarneembare, en bovendien dat het zowel in een door zichzelf onbeweeglijk iets
verstarren kan, alsook de eigenschappen daarvan kan ontsluiten en daarmee alle
veranderingen genereren, is het duidelijk dat zijn oorspronkelijkheid ook een
zodanige van alle beweging is.
3. De oorsprong van het leven. Als de vergelijkenderwijs onderste trede van
de ladder hebben we de verstarring der universalia in hun inherenties leren
kennen. In de zin van deze uitbeelding ligt daarboven de trede van de
objectalgemene aanpassing – waarbij als aanpassing om te beginnen het actieve
veranderingsvermogen van de niet voorstellingsmatig vastgelegde, dus de regel
van een variatiescala vormende universale bedoeld is. Wanneer dit vermogen tot
metamorfose niet slechts algemene gestaltevormingsvoorwaarde is, maar het
element van een bijzonder soort gestaltevorming (zoals dit in het voorafgaande
werd opgetekend), dan ontstaan plantaardige schepselen. Die staan op de tweede
trap van de opstijgende reeks gestalten, terwijl het daarin werkzame
vormgevingsvermogen bij de derde trap van de opstijgende aanpassing van de
vormende geest aan de vormloze materie behoort. In beide gevallen is het tot
uiting komende aanpassingsvermogen
actief, stilisierend (in de zin van een bepaalde vormgevingsstijl), is
de aanpassing dus niet van buiten opgedrongen of het resultaat van toevallige
combinaties die niet vanuit een op dit resultaat richtende functie ontspringt.
Het levendige verheft zich dienovereenkomstig weliswaar boven het
niet-levendige, komt echter niet daaruit voort, veeleer komt volgens de logica
en dynamiek van de werkelijkheidsvorming het niet-levendige uit het levendige
voort.
4.
De teleologische, doelmatige opzet van de natuur. Volgens de huidige
biologie is de teleologische ordening van de organismen in een aan hun
complementaire omgeving een ongepland toevalsgebeuren. Deze wordt dus uit
zichzelf verklaard. Teleologisch zijn de organismen omdat ze teleologisch zijn.
Volgens de gouden ladder als morfologisch oerprincipe is de
doelmatigheidsvoorstelling echter ontoereikend. Want de morfologische
wereldformule drukt de ordening (integratie) van alle wereldverschijnselen in
een totaalsamenhang van afdalende overgangs- en werkingstrappen en opstijgende
morfologische en ontologische stappen als een superdoelmatigheid uit. Evolutie
volgens de gouden ladder is immers geen zodanige, waarvan als het einddoel de
mens aangesproken kan worden. Veeleer is de mens een zodanig wezen dat in zijn
geestelijk deel überhaupt pas dan ontstaat, wanneer het zich boven elke andere
bestemming in vrije beschikking over zichzelf en de stelling van zijn eigen
doel verheft. Niet het algemene wereldgebeuren kan het doel van de vrije mens bepalen,
het kan alleen de voorwaarden van zijn zelfbestemming voortbrengen. Niet de
wereld kan op grond van haar doelstelling de mens de zin van zijn bestaan
verlenen. Veeleer geeft de mens, doordat hij zichzelf de zin van zijn vrijheid,
de wereld de ware zin van haar voortschrijdende ontwikkeling die ze zonder hem
niet zou kunnen verkrijgen. De inrichting van de natuur is dus een
superdoelmatige, voor de vrije zelfbestemming van de mens slechts voorwaardelijke,
niet echter deze veroorzakende. De zin van de natuur, de natuurlijk
ontwikkeling, is dus het doen ontstaan van de vrijheidsvoorwaarden in de
decomponerende werking van de menselijke organisatie; deze zinsgehalte behoeft
echter de aanvulling middels de door deze [organisatie] zelf niet produceerbare
zinvervulling door de activering van zijn vrijheid die alleen een eigencreatie
van de mens kan zijn die zijn zelfbepaalde doelen de anders leer blijvende vorm
pas de zininhoud daarvan geeft.
5. Het ontstaan van de eenvoudige zintuiglijke
waarneming. De organen van het menselijke zenuw-zintuigsysteem kunnen door
zichzelf niets gewaarworden. De elektrische en chemische processen die men daarin
bij het ontstaan van zintuiglijke waarnemingen kan observeren zijn geen
zintuiglijke waarnemingen. Deze komen pas tot stand indien de menselijke
aandacht, de observerende denkblik, die tegelijk denkwil is, ze in zijn dienst
stelt. Derhalve stelt ons de taal een juiste woordvorming ter beschikking,
wanneer ze ons van zintuiglijke organen (Duits: Sinneswerkzeugen) doet spreken. De zintuigelijke organen zijn werktuigen
van de ene en centrale menselijke
aandachtszin[5]
of denkblik die zich met alle zintuiglijke organen verbinden en ook van hen los
kan koppelen. Wanneer deze verbinding niet plaats kan vinden of onderbroken
wordt, ontstaan geen zintuiglijke gewaarwording, wordt niets waargenomen.
Daarvan kan men zich bij afnemende concentratie van de betreffende indruk
overtuigen, zoals dat bijzonders makkelijk in de akoestiek mogelijk is. Het
ontstaan van een zintuiglijke gewaarwording hangt samen met de
subjectalgemeenheid der universalia en hun intentionaliteit of gedragsrelatie
tot een referentiekader. Want de aandacht (de denkblik) wordt in diens intentionele
relaties door de intentionaliteit (de
gedragsverwantschap) van de voor het betreffende gebied specifieke begrippen gestuurd.
De menselijke zintuiglijke organen zijn de werktuigen en fysiologische symbolen
van zulke begripsmatige gedragsgebieden. De zintuiglijke gewaarwordingen
ontstaan derhalve, wanneer de denkblik
enerzijds door de gedragsverwantschap van een begrip gestuurd en anderzijds aan
de decompositiedwang van een zintuiglijke orgaan onderhevig wordt (want de door
een zintuiglijk orgaan bemiddelde indruk is, voor zover die überhaupt intreedt,
onveranderlijk, laat geen keus open).
6.
De oorsprong van denken en taal. Over de oorsprong van het denken en de
daarmee samenhangende oorspronkelijkheid van beweging werd reeds gesproken. De
oorsprong van de taal gaat op de werkelijkheidsvorming in het kennen terug. De
linguïstische basisvraag is sinds Plato’s
Kratylos die naar het talige verstaan. Alle uitlatingen over taalkundige
problemen zijn onbevredigend en uiteindelijk ongegrond.[6] Het
reeds door Plato gekende alternatief, waarnaar men te onderscheiden heeft is
die tussen conventionalisme en naturalisme. De conventionele verklaringspoging
van het talige verstaan en de talige bemiddeling überhaupt beweert een slechts
symbolische functie van de fonetische scheppingen, die ze op grond van
oorspronkelijk positieve, later onder sociale en etnografische voorwaarden
ongewild verfijnde en gewoontematig voortgezette overeenkomsten verkrijgen. Dat
de huidige linguïstiek verregaand naar de conventionele duiding neigt zou men
als een affront moeten ervaren, omdat deze nepverklaring het verklaarbare
veronderstelt, daar er geen taalconventie zonder taal kan bestaan. De
naturalistische (reeds door Plato als maatgevend verdedigde) verklaring tracht
een natuurlijke (dus oorspronkelijke, niet pas naderhand vastgestelde) relatie tussen articulatie,
betekenis en betekeniscorrelaat aan te tonen. Vanwege het gebrek aan een uit
een doortastend dynamisch principe uitgevoerde
taalfenomenologie kon de naturalistische opvatting (ondanks waardevolle
aanzetten bij W. v. Humboldt) zich niet doorzetten. Vandaag de dag is er een
volgens Goetheanistische methode in omtrek ontwikkelde taalwetenschap. Deze
gaat ervan uit dat alle taalhandelingen en hun scheppingen metamorfosen van de
talige oerhandeling zijn, namelijk de articulatie van hetgeen er gebeurt bij
het proces van werkelijkheidsvorming. Deze werkelijkheidsvormende oerhandeling,
de vereniging van waarneming en begrip, voltrekt de wakkere mens onophoudelijk
onbewust, of ook, zichzelf in de vermanning van zijn denkwil verkennend,
bewust. Want daardoor plaatst hij zich pas binnen een door hem tot stand
komende werkelijkheid. Deze zijn bestaan binnen het bestaande onderbouwende
oerhandeling is de realiseringshandeling, die pas de basis voor alle andere
verhoudingen en gebeurtenissen van zijn wakker bestaan vormt. De talige verschijning van deze realiseringshandeling
is de (uitspraak)-zin tussen zijn in hun dynamiek voorhanden basisfuncties van
vraag en beveel. Vanuit dit gezichtspunt
is de taal door en door zin, Logos, is de zin als zijnde het talige
oerbeeld dat tot talloze verschijningsvormen in staat is, maar ook in alle
talige verschijningen als vormgevend uitdrukkingsvermogen aantoonbaar is. In
zover zou men een metamorfose van de taal als een metamorfose van de zin kunnen
formulieren. Daar de realiserende oerhandeling tegelijk ook geestelijke zelfvorming
is, is ook de talige uitdrukking daarvan egomorfose. De Logos is de
verschijning van de wereldverwezenlijkende Ik-verwezenlijking in zijn
metamorfosen. Deze metamorfosen kunnen (analoog aan de plantenmetamorfose) als
verschijnende gedaantes van een uniform dynamisch principe gevolgd worden. Dit
principe is (overeenkomstig de werkelijkheidsvorming in het kennen) de steeds
opnieuw afwisselende synthese van een polariteit. Dit is enerzijds de wending
naar iets op enige manier objectief vatbaar
en anderzijds een dit bereikende (dan wel niet bereikende) en doordringende (of
bij de doordringingspoging falende) houding. De articulatieve instelling en de
uitstromende ademenergie (zich in medeklinker en klinker met verschillende
dominanties verenigend) zijn de in elke
taal werkzame basisgebaren die het hele taalgebied vormgeven en ontplooien. Zij
zijn de oorspronkelijke basis die aan elke taal haar verstaanbaarheid en
bemiddelingsgeschiktheid meedeelt. Op die manier komen in elke taal de treden van de ladders van gedrag (houding)
en van aanpassing (vatting) onder leiding van de werkelijkheidsvormende
ideeënalgemeenheid en hun verstarring in bepaalde waarneembaar stoffelijke
gegevensheden (zinsopbouw in de articulatie) tot hun recht. Daarmee kan volgens
Goetheanistische methode een metamorfose van de taalhandelingen en het
taalbegrip ontwikkeld worden. In de onderhavige context konden hiertoe slechts
enkele aanduidende opmerkingen gemaakt worden die in het uitvoerigere essay van
de schrijver preciezer zijn opgetekend.[7]
7.
De vrije wil. De “gouden ladder” is het bovendoelmatig oerbeeld van alle
gedaantevorming. Het is de intentie van deze uitlatingen hiervan tenminste op aanduidende
wijze een begrip te verschaffen. Van vrijheid kan vanuit het begrip dat de blik
op de “gouden ladder” verschaft inhoudelijk gesproken worden. Onze vrijheid
kennen we door de gouden ladder, omdat we zijn bovenste trede in de vrije vlucht van onze denkwil ter vereniging
met de universalia bereiken. Vrijheid kennen
we, omdat we uit deze oorsprong kennen en handelen kunnen, in de
medevoltrekkende uitvoering a posteriori (kennen) of in de nieuw voltrekkende
uitvoering a priori (handelen) van het realiseringsgebeuren. In de
verwezenlijking van onze vrijheid treden we enerzijds van het verenigende
be-grip der universalia (kennende of morele intuïtie) uitgaande in, anderzijds
door de gedragssturing van ons handelen binnen het intentioneel gebied daarvan (kennende
of morel fantasie), door de aanpassing daarvan aan een te vormen materieel iets
(kennende of morel techniek) en eindelijk door de vereniging daarvan aan het
andere eind van de “gouden ladder” met de materie van ons handelen door
kennende of morele inherenties.
De “gouden ladder” is de pasklare
sleutel om het schijnbaar onlosbaar vergrendelde slot der scepsis van Du
Bois-Raymond te openen dat hem de toegang tot het openbaringsrijkdom van de
“zeven wereldraadsels” schijnt te versperren. De hier verdedigde “structuurfenomenologie”
is even ver van de niet-wetenstrots van Du Bois-Raymond verwijderd als van de
wetenstrots van het moderne onderzoek.
Ze claimt de grootste bescheidenheid, die zich het autoritair legislatieve over
het weetbare en niet-weetbare onthoudt en, het onverbiddelijk executieve
daarvan niet schuwend, zich alleen op de onvooringenome observatie van de
mondige beoordelaar beroept. Door het verwijderen van de zeven dogmatische
zegels, die onze wereldkennis tot karikatuur vervormen, kan een overzicht naar
voren komen die ons vandaag de dag, onder toepassing van Goethe’s methode, voor zijn
metamorfosekunde van de wereldverschijnselen bereikbaar is. De onderhavige
(uiteraard alleen schetsmatige) poging wilde een bijdrage zijn tot de
beslissing over de vraag of Du Bois-Raymond met zijn ook heden nog verregaand
aanvaard oordeel over Goethe recht heeft dat zijn kleurentherapie “allang gericht”
zou zijn, dat hij meer “dan zijn prestaties baten konden” door “de valse
richting” schade heeft berokkend “waarmee hij de …Duitse wetenschap veelvoudig
heeft opgezadeld” en die zonder meer “door
de deliriumdrank van de valse natuurfilosofie” gecharmeerden nog dieper in hun
esthetische dromerij” door zijn “valse theorieën en maximen” heeft verstrikt,
reden om hem als natuuronderzoeker “eindelijk met rust te laten, in plaats hem
steeds weer aan de naïeve menigte overdreven lof toe te zwaaien.” Het naar
Goetheanistische methode hier ontwikkeld oerbeeld van alle vormgeving,
gedaantevorming werd in tegenstelling tot zulke oordelen getracht uit te
spreken volgens de “Fama fraternitas R.C.” in het “Boek van het Leven”
ingeschreven naam van de mens.[8]
* * *
[1] Dit
betekent natuurlijk niet dat de tegenstelling niet denkbaar is. Deze is veeleer
in de denksamenhang als de denkbaarheid van buitenbegripsmatige voorwaarden
opgenomen.
[2] De
auteur is met de opbouw van een structuurfenomenologie bezig, die uiteraard nog
omvangrijkere onderzoek vereist; zie zijn publicatie Struktuurphänomenologie, Dornach 1983.
[3] Zie
hierover het essay Goethe’s
universalästhetischer Impuls in het gelijknamige boek, Dornach 1987.
[4] Hier
wordt de hele paragraaf 1. “Wat en waarom is materie?” van Herbert Witzenmanns essay “De
sociale basisidee van onze tijd” uit zijn boek Een nieuwe economische orde – Rudolf Steiners sociale organica (Willehalm
Instituut, Amsterdam 2014) weergegeven, omdat daarin het probleem van de
oorsprong van de materie op een andere manier dan in dit essay licht geworpen.
“Onze bewustzijnshouding, de bewustzijnshouding van
onze tijd is een fysicalische – in die zin dat er gedacht wordt dat
onze wereld uit kleinste deeltjes en de deze bijeenhoudende krachten bestaat.
Daarmee
is alles over de heersende opvatting over wereld en mens onder woorden
gebracht. De enorme deeltjesversneller of -detectoren moeten hierover het
laatste antwoord geven. Het doel is de grote vereniging van elektromagnetische,
zwakke, bij atoomsplijting vrijkomende energie en kernenergie onder de invloed
van zwaartekracht (supergravitatie) te bewijzen. Dan zou men te weten komen waarom
er materie is.
Men
zal het niet te weten komen. Waarom? Dat wil ik u om te beginnen uitleggen.
Daarmee
richt ik mij op het eerste deel van mijn taak: de grondgedachte van de
kenniswetenschap, de wetenschap van de opbouw van de werkelijkheid. Een daarmee
kom ik wederom over het fysicalisme te spreken.
Wat
is dan de belangrijkste eigenschap, de hoofdkarakteristiek van dit natuurkundig
fysiek wereldbeeld? Dat de samenhang, het verbindende element, op geheel
dezelfde wijze voorhanden is als de onderdelen en dat ze zonder ons toedoen
voorhanden zijn.
Wat
betekent dit? Zonder ons toedoen is alles voorhanden: dit lijkt vanzelfsprekend
te zijn. Want kan de werkelijkheid iets anders zijn als datgene wat zonder ons,
zonder onze invloed aanwezig is?
Nu
beleven we ons echter zelf in de innerlijke bron van activiteit, die tijdens
ons waakbewustzijn onophoudelijk werkzaam is: wijzelf zijn niet zonder ons
toedoen voorhanden. Door deze bron van activiteit produceren en reproduceren
wij onze gedachten (begrippen) en herinneringen. Door deze bron betrekken we in
onze gemoedsbewegingen en gevoelens de dingen op ons en onszelf op de dingen.
Door deze bron gaan we in ons willen en handelen boven ons innerlijk uit en
grijpen we, doordat we ons lichaam tot instrument maken, in de ons omringende
wereld in.
In
deze veelvoudige bezigheden beleven wij ons zelf, maken wij ons tot een Ik.
Maar deze activiteitsbeleving is volgens het fysicalisme juist in haar voor ons
hoogste waarde, namelijk in datgene waardoor zij ons het ik-bewustzijn
verleent, zonder enige betekenis voor de overige wereld. Deze beleving wordt
weliswaar door de algemene wereldkrachten tevoorschijn gebracht en wel op die
wijze dat ze de verbanden, die in de wereld voorkomen, kan onderzoeken dwz. in
gedachten op de een of andere manier kan reproduceren. En op grond van deze
reproductie krijgen wij het vermogen om op de ons omringende wereld op een voor
ons nuttige manier in te werken. Deze inwerking berust echter niet op
productie, maar op reproductie van de verbanden – in hun subjectief- menselijke
vertaling.
Men
zal zeggen: Hoe zou het dan ook anders kunnen zijn? Als wij de samenhang van de
wereld zouden voortbrengen, dan zouden we immers de schepper van de wereld
moeten zijn! En kunnen we met deze voor ons toch zeer nuttige reproductie dan
niet geheel tevreden zijn, daar ze toch het voortbestaan en het gemak van ons
leven waarborgt?
Laten we deze zaak nog iets nader bekijken. Volgens de
fysicalische opvatting komen noch de bijzonderheden, noch hun verbanden, de onderlinge
samenhang, in ons bewustzijn binnen. Wij weten daar alleen iets van omdat ze op
ons inwerken. Deze affecties lijken helemaal niet op hun oorzaken, ze zijn
volkomen anders. Maar alles wat we van de wereld weten wordt aan ons op deze
wijze overgedragen. De onderlinge verbanden hebben een drievoudig karakter; het
zijn abstracties, vertalingen of belichtingen. Dit is de inhoud voor zo ver het
om kennis gaat. Het is dus duidelijk dat er niets van de werkelijkheid in onze
ik-beleving binnen gaat.
Deze
opvatting berust er echter op dat de verbanden op dezelfde wijze aanwezig
voorgesteld worden als de afzonderlijke delen. Zelfs wanneer we alle
waarnemingen (observaties) die wij bv. aan een bol kunnen maken, gelijktijdig
zouden kunnen maken, dan zouden we toch de werkelijke bol niet waargenomen
hebben. Want daarvoor is het begrip bol nodig. Dit begrip wordt niet
geabstraheerd, maar eraan toegevoegd. Hij is algemeen, maar niet omdat het
bijzondere eerder en het algemene later zou zijn, echter omgekeerd: het
algemene is eerder en wordt aan het afzonderlijke deel, het bijzondere
aangepast, geïndividualiseerd.
Dit
lijken abstracte overwegingen van geleerden te zijn, die ons in ons streven
naar de ontwikkeling van onze ziel, onze persoonlijkheid niet verder helpen.
Indien men nog een beetje geduld opbrengt om dit betoog
te volgen, zal men waarschijnlijk deze tegenwerping niet meer maken. Wanneer
men zich een duidelijk inzicht in het fundamenteel verschillend zijnskarakter
van onderdeel en samenhangend geheel verschaft, krijgt men daardoor de
allerbelangrijkste inzichten in de aard van de werkelijkheid en in het eigen
wezen, dus in de wereld en de mens. Men moet echter het verschil tussen het
bijzondere en het algemene, tussen afzonderlijk deel en samenhangend geheel,
niet alleen als wetenswaardigheid in het geheugen hebben, maar zich door
herhaald oefenen voor de geest halen. Bij het observeren van de ontwikkeling
van een plant die uit een zaadkorrel ontstaat, kunnen we alleen de hele plant
denken. De wereld is een betrekken van onderdelen in het geheel en een eruit
vallen daarvan, waarbij de eruit vallende onderdelen tegelijk in nieuwe
verbanden betrokken worden. Het samenvoegen van de onderdelen is vergankelijk
(vergaan). De verbanden zelf zijn niet vergankelijk, ze metamorfoseren zich
alleen (metamorfose).
Bij
dit inzicht in de compositie van de wereld voegt zich een ander inzicht in ons
zelf, in de wijze waarop wij als mensen geschapen, georganiseerd zijn. Onze
lichaamsorganisatie scheidt de delen en het geheel van elkaar. De
bijzonderheden ervaren we zonder ons toedoen door onze zintuigen, de onderlinge
verbanden daarentegen door ons toedoen, door ons denken. En daarbij openbaart
zich het denken zelf als samenhang. Alleen omdat het zelf samenhang is, kan het
de verbanden van andere dingen, van alle onderdelen bewerkstelligen.
Doordat
we denken: “Ik beleef mij denkend als één met de stroom van het
wereldgebeuren.”, scheid ik de “bijzonderheden” af.
Wij
hebben als denkend wezen de vaardigheid deze stroom in ons binnen en in ons
samen te trekken. Daarbij worden de bijzonderheden als het ware door een zeef
of een fuik afgescheiden.
Als
we waarnemen (observeren): “Ik beleef mij waarnemend niet een met het veelvoud
van de wereldwezens.” komen die “afzonderlijke delen, de bijzonderheden” in mij
te voorschijn. Maar de stroom van onderlinge verbanden keert zich in ons om en
keert, verrijkt door ons Ik, in de wereld terug.
Doordat
we onderkennen: “Ik beleef mij kennend medeveroorzaker van het ontstaan en
vergaan van wereldwezens,” bouw ik de werkelijkheid in mijn bewustzijn actief
door de verbinding van begrip en waarneming op. Het is een voortdurend
wisselend proces tussen contractie en expansie.
Maar nu terug naar het probleem van de materie. Wanneer
men niets over het onderscheid, maar ook niets over de saamhorigheid van deel
en geheel, weet, dan weet men eigenlijk in principe helemaal niets; men weet
alleen wat men doen moet om bepaalde resultaten te halen. Men is geen
wezensdenker, maar een succesdenker. En alleen op succes komt het bij de
huidige mensen aan. Zelfs wanneer men een homogene formule zou vinden waartoe
alle samenstellingen van de elementaire deeltjes terug te leiden zouden zijn,
zou men nog niet weten wat materie is. Want men zou alleen van een verband weten
waarnaar alle andere verbanden terug te brengen zijn. Deze samenhang zou echter
voor ons net zo vreemd blijven als de bijzonderheden (elementaire deeltjes) of
elementaire veldsterktes, singulariteiten die hij samenstelt. Want hij werd net
zo voorgesteld als de bijzonderheden, dus als iets wat zonder ons toedoen
verschijnt, dus ons vreemd voorkomt. Materie zou dus iets blijven wat niet met
onze activiteit, dus met ons Ik zou samenstromen, iets wat door een
onoverbrugbare afgrond van ons gescheiden is, iets eeuwig vreemds.
Zolang
men dus de verbanden zoals de bijzonderheden voorstelt, zal men nooit iets over
de materie te weten komen.
Nu
komt iets uiterst actueels: Zodra men dat onderscheid kent en beleeft, weet men
niet alleen wat, maar ook waarom materie is.
Eerst
wat betreft het “wat” van de materie. Het kenmerk van de materie is dat
bijzonderheden (passiva) en samenhang (activa), het onbekende en het eigene om
te beginnen gescheiden tegenover elkaar staan. In het kennen wordt die
scheiding opgeheven. Daar zijn we verenigd met de wereldverschijnselen, omdat
we ze in het denken te voorschijn brengen (“totale bestaan in het universum”).
De toestand van het gescheiden-zijn is door onze lichaamsorganisatie
veroorzaakt, d.w.z. de materiële bewustzijnstoestand. Deze en daarmee de
invloed daarop van onze organisatie wordt in de kennisakte overwonnen. De
materiële of niet-wetende bewustzijnstoestand gaat over in de kennende of
wetende bewustzijnstoestand, wanneer het kennen zelf onderkend wordt. Heeft men
dit ingezien, dan kan dit als een bliksem inslaan.
Nu
de kwestie van het “waarom” van de materie: materie is een bewustzijnstoestand
die onder de invloed van menselijke organisaties ontstaat. De satellieten
brengen dus niet het bewijs dat het heelal materieel is, maar het
tegenovergestelde. Want ze bewijzen dat er in de gebieden die ze tot nu toe
bereikt hebben, geen voorwaarden zijn voor het ontstaan van menselijke of
mensachtige lichaamsorganisaties. Dus dat daar geen materie is en dat die pas
ontstaat wanneer door orgaanprojectie bewustzijnssituaties worden geschapen,
die op onze aardse situatie lijken.
Nu
moet men even diep adem halen. Is dit niet allemaal dom geklets? Heeft Rudolf
Steiner toch ongelijk?
Om deze vraag te beantwoorden, moeten we nogmaals teruggaan:
Zonder materie zou er geen individuatie, geen vrijheid zijn. Dit antwoord is
echter nog oppervlakkig. Want wat betekent individuatie? Het betekent
zelfvorming. En waardoor is dit mogelijk? Door het veranderen van concentratie
en expansie in elkaar. Dat is echter reïncarnatie. Dit houdt in dat de wereld
de voorwaarde voor de vrijheid is en dat de mens de verwerkelijking van deze
vrijheid is. Daarmee is tegelijk het antwoord op het wat en waarom van de
materie gegeven. Reïncarnatie is de kenniswetenschappelijke grondgedachte.”
[5] Dit doet
denken aan mindfulness (vert.)
[6] Deze
vraag werd voor het eerst volgens Goetheanistische methode door de schrijver in
zijn verhandeling over de “Egomorphose der Sprache” in Intuition und Beobachtung II, Stuttgart 1978 beantwoord.
[7] In dit
essay wordt, analoog aan de Goetheanistische plantenmetamorfose, de taal als de
metamorfose van een zich niet verschijnende, maar in alle modificaties als het uniforme stijlvormende factor van
werkzame geestelijke oerbeelden opgetekend. Dit oergestalte dat überhaupt aan
alle talige fenomenen dezelfde uniforme indruk geeft, heeft vanaf de
eenvoudigste interjectie tot aan de meest gecompliceerde periode de
wezenskenmerk van de zin, namelijk een boodschap met een of andere
werkelijkheidsgehalte. Want dat noemen we een zin. Het talige oerbeeld is,
analoog aan de Goetheanistische niet empirisch maar ideëel blad, wier
veranderingsdynamiek op innerlijk spanning rust. Dat is de in de tekst genoemde
polariteit van vatting en houding, waarin zich de kennispolariteit van
waarneming en begrip weerspiegelt. De taalmetamorfose is derhalve een
zinnebeeld van de kennismetamorfose. Het gaat hierbij om een egomorfose, omdat
in het ideëel doordringen van het waarneembare deel van de wereldverschijnselen
zich de mens individualiseert. De Logos is zinvormig, omdat hij
werkelijkheidsvormig is, hij is Ik-vormig, omdat de mens die de werkelijkheid coproduceert in het individueel deel zijn
geestelijk wezen zichzelf voortbrengt.
[8] Zie het
reeds in paragraaf 1 van dit essay weergegeven citaat: “Fama fraternitas
R.C.”1617: “Dan verblijdt zich degene
voor wie de natuur geheel open is niet dat hij zon (goud) kan maken…of hem
duivels gehoorzaam zijn, maar dat hij de hemel open ziet en de engelen van God
opstijgen en neerdalen en zijn naam ingeschreven in het Boek van het Leven.”